ūs en ū, n. zelden cornum, i, n. en cornŭs, ūs, m. hoorn
I. eig.
a. (aan het dierlijk lichaam): hoorn, gewei; zinnebeeld van vruchtbaarheid en overvloed (z. Cornu Copiae) en van kracht; poët. ter aanduiding van krachtige, moedige tegenstand en van moed, tollere cornua in alqm, Hor., cornua sumere, moed krijgen, Ov., cornu addere alci, met moed bezielen, Hor. | snavel van vogels, hoef van viervoerige dieren, tand van een olifant (vand. = ivoor).
b. hoorn als verwerkt materiaal: (als muziekinstrument) hoorn, vooral krijgstrompet, klaroen; de onder aan de Phrygische fluit ter versterking van de toon aangebrachte hoorn, en verder de Phrygische fluit zelf; boog van hoorn; oliefles; lantaarn; trechter; de klankgevende zijden van een snareninstrument, ongeveer = klankbodem.
II. overdr.
a. hoorn = punt, einde, uiterste hoek, vandaar: de hoorn- of trechtervormige punten van de helmkegel (conus), waarin de in bosjes verdeelde helmbos geplaatst was. | de uiterste, kromme punt, de nok (van de ra), en meton. = ra, vand. poët., cornua obvertere, landen, Hor. | de knop aan het einde van de rol, waarom een handschrift gerold werd. | de hoorns van de maansikkel. | de arm van een rivier. | punt, top, uiterste einde of hoek (van een plaats), cornua terrae, landpunten, -tongen, voorgebergten, Ov. | vleugel (van een leger of vloot), ook fig., cornua disputationis commovere, aan het wijken brengen, Cic.
b. hoornachtig uitwas aan het hoofd (grote wrat).