sumpsi, sumptum (3);
I. in ’t alg., verbruiken, (bij, voor, aan iets) besteden, aurum in monumento, Cic., omne aurum in ludos, Liv., in litteris omne tempus, Cic., risus omnis paene consumitur, men is haast op van het lachen, Cic., alqd in sex partes, indelen, Cornif. rhet.; (vergeefs) gebruiken, - besteden, multam orationem, Sall., preces, Ov., en poët., mare, terras, tot de zee enz. vergeefs zijn toevlucht nemen, Ov. | (een tijd) doorbrengen, ook = ongebruikt laten voorbijgaan, verliezen, en pass. (van de tijd zelf) ongebruikt voorbijgaan, verloren gaan.
II. praegn., verbruiken, verteren, opmaken,
a. eig., (voedsel) verteren; (have en goed enz.) doorbrengen, verbrassen; (tranen), in het pass. = verdrogen. | (van vuur), verteren, vernietigen, gewl. pass., incendio (flamma etc.), Caes., Liv., Suet.; (van andere dingen) consumit rubigo ferrum vreet weg, Curt., consumitur anulus usu, slijt af, Ov. | (van ziekte, veldslagen) = iemd. doen omkomen, ombrengen; vooral in het pass. = door iets weggerukt worden, door (van) iets omkomen, fame, Caes., siti, Hirt., morbo, Nep., zelden = van iets uitteren, bijna vergaan, inediā, Cic., lacrimis, Ov.
b. overdr., alqd consumpsisse, de maat van iets als ’t ware uitgeput hebben, misericordiam, Curt., ignominiam, tot op de bodem uitdrinken, Tac.