1. i, n. eig., goud. | meton., gouden sieraden en gereedschappen; in ’t bijz., gouden beker, - paardegebit, - juk, - ketting, - speld, - halssieraad, - vlies, - haarnet, - haarband; gemunt goud, goudgeld.
2. i, n. poët. overdr., goudkleur, -glans; de gouden eeuw.