(1);
1. eig., bijeen-, optellen.
2. overdr., in ’t alg., in suum decus nomenque velut consummatam eius belli gloriam spectabat, dat hij al de roem van die oorlog op zich verenigen en ter verheerlijking van zijn naam kon doen strekken, Liv. | in ’t bijz., iets geheel tot stand brengen, volbrengen, rem, Liv., parricidium, Curt., quae consummatur (wordt verkregen uit) partibus una dies (van de schrikkeldag), Ov.; praegn., volmáken, vand. consummatum esse, geheel gevormd zijn (van een redenaar), Quint.