strinxi, strictum (3);
1. eig., samentrekken, -binden, vand. vastbinden, bevestigen; vastsnoeren, boeien; pass. constringi, samen-, aaneenvriezen (van sneeuw), Curt.
2. overdr., bekrachtigen, op hechte grondslag vestigen, hecht maken, fidem religione potius quam veritate, Cic.; beperken, in toom houden, in zijn werkzaamheid verlammen; (in rede en geschrift) bondig samenvatten.