(cōnecto), nexŭi, nexum (3);
I. in ’t alg., samenknopen, verbinden, ineenslingeren, eig; overdr., connexi his funeribus dies, de eerstvolgende, Cic., amicitia cum voluptate connectitur, Cic. | in ’t bijz. = (gevolgtrekkend met de voorzin) verbinden, er aan vastknopen, er bij voegen, vand. part. perf. subst., connexum, i, n. logische aaneenschakeling van denkbeelden, gevolgtrekking, Cic.; (personen in een gevaar enz.) verwikkelen, discrimini patris filiam, Tac.; (door verwantschap) verbinden, alci connexus per affinitatem of alleen alci connexus, iemd na verwant, Tac.
II. praegn., (uit delen) samenvoegen, in elkaar zetten, ook overdr.