Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Confītĕor

betekenis & definitie

fessus sum, ēri,

1. bekennen, erkennen, se victos, Caes., alqm deum, als god, Curt., summam infirmitatem de se, Quint., en alleen de maleficio, Cic., de se, Cic. | part., confessus, act. = bekennend, confessae manus, zich overwonnen verklarend, Ov., in ’t bijz. echter = iemd, die zijn schuld bekend heeft, Cic.; pass. = bekend, Cic., later in ’t alg. = algemeen erkend, ontwijfelbaar, zeker, Plin. pan.
2. doen kennen, openbaren, verraden, suam inscientiam, Quint., deam, zich als godin, Verg.

< >