cĭpĭtis (abl. sing. doorgaans ancipiti), tweehoofdig.
I. eig., Ianus, tweehoofdig, Ov., acumen montis, tweespitsige bergtop, Ov.
II. overdr., tweezijdig,
a. tweesnijdend, securis, Ov.
b. naar beide of naar twee zijden (zich wendend of gewend), van beide of van twee zijden (komend, geworpen), van voren en van achteren, ancipites ad ictum, beide zijden (borst en rug) aan de worp blootgevend, Liv., anceps proelium, dubbel, van voren en van achteren, Caes. (vgl. II, c), anceps malum, van binnen en van buiten, Sall. | zich naar beide zijden neigend (van gesteldheid), tweevoudig, tweeslachtig, dubbel, bestiae quasi ancipites, amphibieën, Cic.
c. naar twee zijden hellend, fatorum via, Cic., disputationes, Cic. | tweeledig = dubbelzinnig. | weifelend = twijfelachtig, onzeker, onbeslist, belli fortuna, Cic., proelium, Liv. (vgl. II, b); (van zienswijze) weifelend, onzeker, vand. ook besluiteloos, radeloos; (van gezindheid) onzeker, niet te vertrouwen. | praegn., bedenkelijk, hachelijk, gevaarlijk; neutr. subst. = hachelijke, gevaarlijke toestand.