(Hebr. „afgezonderd”, „gewijd”), in Israël een door een gelofte, hetzij voor de duur van zijn leven, hetzij tijdelijk (Num. 6) aan God gewijde. De N. liet het hoofdhaar groeien (als zetel der levenskracht), moest zich van wijn en sterke drank onthouden en mocht met geen dode in aanraking komen.
Het meest bekende voorbeeld is Simson (Richt. 13—16).