De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Gepubliceerd op 13-06-2020

Limburg

betekenis & definitie

(1) prov. in Z.O.-Nederland. 2191,44 km2, 691.500 inw., overwegend R.K. Geheel door de Maas doorsneden.

Ten Z. van Sittard krijtplateau bedekt door Limburgse klei (löss). Geologisch belangrijkste gebied van Nederland: gesteenten uit het krijt (senoon) en het kwartair aan of dicht bij de oppervlakte, steenkool op ontginbare diepte. N.-Limburg: diluviaal zand en grint, hoogveen; agrarisch. Z.-Limburg: industrieel-agrarisch. Landbouw, belangrijker dan de veeteelt, levert rogge, haver, aardappelen, voederbieten, tarwe. Fruitteelt.

De meeste bedrijven zeer klein (gem. 3,5 ha). 6,4 pct woeste grond, 11,9 pct bos. In Z. 4 staatsmijnen, 8 partic. mijnen met nevenbedrijven. Andere delfstoffen: bruinkool, mergel, fijn kwarts zand. In Maasvallei kleiwarenind. (Maastricht, Tegelen). In Z. belangrijk toerisme (Valkenburg). Hoofdstad Maastricht (75.273 inw.).(2) Prov. in N.O.-België, grenzend aan Nederlands Limburg. 2408 km2, 460.450 inw. Het gebied ten N. van de Demer, deel van de Kempen, vlak en zandig, ten Z. van de Demer heuvelachtig. In het uiterste Z. de vruchtbare kleigrond van Haspengouw. In de Kempen bijen- en veeteelt, in de Maasvallei en in het Z. deel van de provincie landbouw en fruitteelt. Mijnbouw (Kempisch kolenbekken, centrum Genk) en metaalindustrie (zinkfabrieken). Hoofdstad Hasselt (29.229 inw.).

(3) Stadje in België, prov. Luik. 792 ha, 4168 inw. Steengroeven, textielindustrie. Burchtruïne; Gothische kerk uit 15e eeuw.

< >