leer verkondigd door Charles Darwin*. Bestaat uit de afstammings- of descendentieleer en de natuurkeus of selectietheorie.
In de descendentieleer wordt aangenomen dat hogere wezens voortgekomen zijn uit lagere vormen, uiteindelijk dus alle levende wezens tot enige oervormen terug te brengen zijn. De selectietheorie geeft een verklaring voor de aanpassing aan het milieu van planten en dieren. In overeenstemming met de onderzoekingen van Huxley en Fritz Müller ontwikkelde Darwin de stelling dat ieder wezen in zijn persoonlijke ontwikkeling de ontwikkelingsetappes van zijn geslacht in verkorte vorm doormaakt (biogenetische grondwet*). Dat de mens zou afstammen van de thans levende mens-aap is een sprookje, wel is bewezen dat mens en aap uiteinden zijn van de takken van eenzelfde stam. Men heeft door het onderzoek van versteende planten en dieren (fossielen) verschillende tussen- en overgangsvormen gevonden, die de schakels vormen in de reeksen planten en dieren. Bijv.
Archaeopteryx, schakel tussen kruipende dieren en vogels; Amphioxus tussen gewervelde en ongewervelde dieren. Ook heeft men zo kunnen bepalen dat eerst de eenvoudiger georganiseerde wezens bestonden en daarna de hoger en beter ontwikkelde. Voor de planten is de opvolging de volgende: varens, paardestaarten, wolfsklauwen, lagere zaadplanten (naaldbomen), hogere zaadplanten. In het dierenrijk is de volgorde: ongewervelde dieren, vissen, amphibieën, kruipende dieren, vogels, zoogdieren. Het D. heeft grote invloed gehad op allerlei andere takken van wetenschap bijv. geneeskunde en geologie. Het heeft ook veel bestrijding (ook nu nog) ondervonden.