o. zwijnen, zwijntje (1 varken; nat. hist. het wilde varken, Lat. sus scrofa; 2 liederlijk mens; 3 Barg. rijwiel, fiets; 4 een bof, inz. bij ’t biljartspel):
1 verg. e v e r (z w ij n); zie zegsw. p a r e l;
2 hij is een zwijn;
3 een nieuw zwijn;
4 hij heeft altijd zwijn.