v. zonnen (1 zelflichtend hemellichaam, dat aan andere hemellichamen warmte en licht geeft; inz. het hemellichaam, waarom onze aarde draait, waaraan zij licht en warmte ontleent; 2 een afbeelding der zon; 3 de zonnestralen):
1. het opgaan, het ondergaan der zon; de morgenzon, de middagzon, de avondzon; de zon meten of schieten, haar hoogte berekenen;
2. het uithangbord was een stralen schietende zon; een zon van vonken schietend vuurwerk;
3. de bloemen uit de zon zetten; door de zon verbrand; nog: zegsw. de opgaande (of: rijzende) aanbidden, zie rijzen; hij kan niet zien, dat de zon in ‘t water schijnt (of: hij kan de zon niet in het water zien schijnen), benydt eens anders voorspoed, succes; de orde van den leeuw en de zon, Perzische ridderorde; het land der rijzende zon, Japan; Z.-N. zegsw. de zon kloppen, luieren; Z.-N. bleke zonnen en lachende vrouwen zijn niet te betrouwen; zie ook nieuws en zonnetje.