m. zetten (daad van zetten: 1 bij dammen, schaken: het schuiven v. e. schijf, een stuk; 2 duw; stoot, ruk; 3 sprong; 4 gezegde, geestigheid; fijne trek; list; streek; vond):
1. na drie zetten was ik mat;
2. iem. een zet(je) geven, zodat hij in de sloot valt;
3. in één zet was hij over de beek;
4. een geestige zet, woord, gezegde; een domme zet, streek; een gelukkige zet; een handige zet doen; nog: in één zet doorwerken, aan één stuk.