Gepubliceerd op 11-11-2021

zeil

betekenis & definitie

o. zeilen, zeiltje (1 vloerbedekking, zwaar wasdoek, een licht soort van linoleum; een stuk zeil; 2 dek van de molenwieken, van een tent; ook: zonnescherm op een boot; 3 zeildoek aan de mast; doek, uit banen bestaande en aan de rand met touwen (z. lijk I) benaaid tot het opvangen v. wind dienende; 4 vero. schip):

1. zeil in allerlei breedten;
2. een zeil over een wagen spannen;
3. een achterzeil, bezaanszeil, bovenzeil, topzeil enz.; de zeilen hijsen; zeil bijzetten (zie bijzetten); zeil minderen; met volle zeilen; zegsw. onder zeil gaan, a) wegzeilen, b) fig. inslapen; de zeilen reven, inbinden, inplooien; het zeil voor iem. strijken, voor hem onderdoen; zie ook: vlag; het zeil gorden, op de ra binden; een oog in ‘t zeil houden, op zijn hoede zijn, een wakend oog houden op; met een nat zeil thuis komen, dronken; het zeil hoog in top halen, fig. op grote voet leven, een hoge staat voeren; met een opgestreken (of: opgezet) zeil naar iem. toekomen, driftig of toornig, eig. van een oorlogsschip, dat op den vijand afkomt;
4. een vloot van 10 zeilen.

< >