zegende, h. gezegend (1 de zegen geven; 2 begunstigen, overvloed geven; 3 loven, prijzen):
1. de vaandels, het volk, het leger zegenen;
2. God zegene u, late zijn zegen op u nederdalen; rijk met aardse goederen gezegend zijn, rijkdommen bezitten;
3. gezegend zij God; iems. nagedachtenis zegenen; in gezegende omstandigheden, zwanger.