I. m. (eig. teken nl. van geluk, het maken van het teken des kruises over iem. of iets, terwijl men Gods hulp inroept; de uitwerking hiervan nl. heil, voorspoed, hulp, bijstand): iem. zijn zegen geven, b.v. door het opleggen der handen het teken des kruises; bij uitbr. iem. heil en zegen wensen, voorspoed; zegen aanbrengen; onder, met Gods zegen; aan ‘s Heren zegen is ‘t al gelegen, van Gods hulp hangt alles af; een zegen voor hem.
II. v. zegens (groot visnet; ook: net voor patrijzen): met één trek van de zegen.