Gepubliceerd op 11-11-2021

zaad

betekenis & definitie

o. in bet. 1, 2 zaden (1 plantenvoortbrengsel [ontstaan na bevruchting van de zaadknop], dat, gezaaid, een zelfde plant voortbrengt; het gezaaide; 2 kiem, oorsprong; 3 geslacht, nakomelingschap; Z.-N. kind; 4 Z.-N. viskuit; 5 Z.-N. bij spel: inleg):

1. bloemzaad, hennepzaad, kanariezaad enz.; dit is zuiver, droog zaad; zegsw. op zwart zaad zitten (of: geraken), a) zonder geld zitten (of: geraken), b) bekrompen moeten leven, omdat men te voren veel verteerd heeft, c) uit zijn betrekking ontslagen zijn, vergelijking met de kanarie, die eerst al het witte zaad oppikt;
2. de zaden van tweedracht, beginsel;
3. het zaad van Abraham, de Israëlieten; Z.-N. een slim zaad;
4. het zaad van de haring;
5. zijn zaad hebben, de inleg terugwinnen; zie bak II.

< >