v. -en:
1. dichtgesloten hand: met gebalde vuisten; ons voorgeslacht met daden in de vuisten; zegsw. een vuist zetten, met de vuist dreigen; zet maar eens een vuist, als je geen hand hebt; voor de vuist spreken, onvoorbereid; muz. een stuk voor de vuist spelen, à prima vista, zonder voorstudie; in zijn vuistje lachen, heimelijk, in stilte; iets uit het vuistje, uit de hand;
2. mets. kortgesteelde hamer; ook in andere technische toepassingen: zware smidshamer enz.: de vuist heeft twee platte koppen.