verbond, h. verbonden (1 anders, steviger, beter binden; 2 samenbinden; innig verenigen; 3 geneeskundig binden, zwachtelen; 4 telefonisch aansluiten):
1 de schaatsen verbinden;
2 twee zinnen verbinden door een voegwoord; de verbonden gewesten; er is gevaar, er zijn voordelen aan verbonden; in de echt verbinden;
3 iem. de ogen verbinden, blinddoeken; een wonde verbinden, voorzien van een verband;
4 wil u me verbinden met ...;
refl. zich verbinden, een verplichting op zich nemen: hij verbond zich tot die jaarlijkse bijdrage; zich met een eed verbinden om; z. tot niets verbinden;
ook van scheik. stoffen enz.