o. varkens, varkentje (1 niet herkauwend gepaardhoevig dier, zwijn; Lat. sus; 2 afbeelding v. een varken; 3 morsig, vuil mens; ook op moreel gebied: liederlijk mens; 4 naam van verschillende voorwerpen; 5 niet-corpslid; zie k n o r; 6 inz. als verkl. [stenen] spaarpot in de vorm v. e. varkentje):
1 zie m e s t v a r k e n, s p e e n v a r k e n, s t e k e l v a r k e n; een wild varken, zie e v e r (z w ij n); zegsw. hij schreeuwt als een mager varken, schril, verschrikkelijk; het varken is op een oor na gewassen (of: gevild), de zaak is op een kleinigheid na in gereedheid; wij zullen dat varken wel wassen, wij zullen die (lastige, onaangename) zaak wel in orde brengen; spreekw. Vieze varkens worden niet vet, kinderen, die kieskeurig zijn, gedijen niet; zie s p o e l i n g;
2 een varken tekenen;
3 die vent, dat is een varken;
4 met het varken reinigen, handstoffer; ook: watervat;
5 een fuif van jonge varkens; zie p i s s e b e d;
6 een zwaar varkentje.