Gepubliceerd op 11-11-2021

varen

betekenis & definitie

I. v. varens (sporendragende plant, inz. bosgewas); zie a d e l a a r s v a r e n, b o o m v a r e n.

II. voer, h., i. gevaren (1 gaan, zich bewegen, zich ergens heen begeven; 2 met een vaartuig over het water gaan):

1 ten hemel varen, ter helle varen; dat laat ik varen, gaan; toen voer de duivel in des jongelings ziel; zie ook b e d e-, H e m e l-, k r u i s v a a r t;
2 men vaart op een schip, men rijdt op een wagen, een fiets; op zee varen; als stuurman varen, op de Levant varen; voor wind en stroom varen, voorspoed hebben; in eens anders zog varen, diens richting volgen; langs het walletje varen, voorzichtig aan doen; tegen stroom en tij op varen, aan alle hindernissen het hoofd bieden; hoe vaart gij, hoe gaat het u?

nog: ergens wel bij varen; Z.-N. goed varen met iets, er geluk mee hebben; Z.-N. ergens goed gevaren zijn, goed onthaald worden; zie r ij d e n.

III. vaarde, h. gevaard (Z.-N. vreemd voorkomen): dat zal u varen, niet meevallen.

< >