I. viel, i. gevallen (1 [snel] uit een hoogte naar beneden komen; 2 van water: zakken, dalen; 3 sneuvelen; bij uitbr. bezwijken, overlijden; 4 v. e. vesting enz.: veroverd worden; zich moeten overgeven; 5 v. e. ministerie: gedwongen worden ontslag in te dienen; 6 zondigen; 7 zijn, worden, koppelww.; 8 plaatshebben; 9 afslaan in prijs; 10 passen aan het lijf; 11 geraken):
1. de regendroppels vallen, er valt hagel; Z.-N. gmz. op zijn poten vallen, terechtkomen, de kluts niet kwijtraken;
2. het water valt;
3. duizenden strijders vielen; als de vader van dat gezin komt te vallen, is er armoede;
4. Antwerpen is gevallen;
5. het ministerie (ook: het wetsvoorstel, de motie) is gevallen;
6. vallen en opstaan;
7. het valt me lastig; wat valt daarvan te zeggen?
8. Kerstmis valt dit jaar op Zaterdag; er viel een schot;
9. hij liet een stuiver per m vallen;
10. die japon valt goed;
11. in slaap vallen; nog: het gordijn valt (toneel); er vielen woorden, men zei elkaar enige onaangenaamheden; er zullen klappen vallen, er zal gevochten worden; al naar het valt, uitkomt; dit valt onder de eerste bepaling, de bepaling geldt hiervoor; dat valt buiten zijn bevoegdheid, hij is er niet toe bevoegd; de klemtoon valt op de laatste lettergreep, ligt; het valt juist op een Zaterdag; iem. in de rede vallen, onderbreken; ergens een woordje over laten vallen, iets bijna ongemerkt zeggen; iem. lastig vallen, storen, ongelegen zijn; de keuze viel op mij, ik werd gekozen; over iets vallen, fig. kwaad worden; iem. te voet vallen; Z.-N. op iem.vallen, a) eig., b) fig. te lijf gaan; refl. (met: hebben) z. de arm uit het lid vallen, zich een gat in het hoofd vallen, (laat) vallen (of: val) je anker, laat het anker vallen; Z.-N. er door vallen, a) niet slagen, b) vals zingen.
II. zn. o.: het vallen van het water; tegen het vallen van de avond.