riep uit, h. uitgeroepen (1 roepende uiten of bekendmaken; 2 luid schreeuwen; 3 door roepen buiten doen komen; 4 iem. als koning, aanvoerder enz. huldigen):
1. hij riep uit: o, God;
2. hij riep het uit van blijdschap;
3. iem. de kamer uitroepen;
4. iem. tot koning, veldheer uitroepen, proclameren.