kreeg h. uitgekregen (1 met inspanning uitdoen, uithalen; 2 v. e. vraagstuk, som: de oplossing weten te vinden; 3 eindigen; 4 O.-I. uit Europa ontvangen of krijgen):
1. ik kreeg mijn jas eindelijk uit;
2. een som uitkrijgen;
3. de partij schaak uitkrijgen; ik kan die roman niet uitkrijgen;
4. sigaren en wijn uitkrijgen.