1. vz.: (plaats en tijd) hij is uit de stad, buiten; ik kom uit het bos, uit de kelder, van uit; uit de tijd der regenten, van; (oorzaak) uit liefde; uit armoede;
2. bw.: de kerk is uit, geëindigd; de kachel is uit, uitgegaan; Mevrouw is uit! ik heb het boek uit, uitgelezen; op iets uit zijn, bedacht om iets te krijgen; er niet over uit kunnen, verbaasd, verwonderd, vol bewondering; en daarmee uit! er uit! uit en thuis binnen 14 dagen; Z.-N. Amen en uit, afgelopen! Uit vormt scheidb. samengestelde w.w. met de bet. naar buiten, tot het eind toe, zie uitademen enz.