1. m. (Lat. Rom. godheid, beschermer der grenzen): men offerde Terminus bij het plaatsen van een grenssteen
2. terminus, m., (Ned.) terminussen, (Lat.) termini (1 tijdperk, 2 einde inz. van een spoorweg: eindstation):
1. terminus a quo, tijdperk van waar, van aanvang; terminus ad quem, tijdperk tot waar, van einde;
2. Hotel Terminus.