I. m. (1 het tellen, telling; 2 achting):
1. bij de tel verkopen, bij het getal, b.v. turf; dat is een hele tel; van de tel raken, in de war; de tel kwijt zijn, het juiste getal niet weten;
2. (niet) in tel zijn, (weinig) geacht worden; nog: op zijn tellen passen, op alles goed letten, op zijn qui-vive zijn.
II. v. tellen
1. v. (telganger), ook, telle;
2 m. (pasgang v. e. paard): de tel gaan.