Gepubliceerd op 11-11-2021

tegen

betekenis & definitie

geeft te kennen: een richting, al of niet vergezeld van een beweging; een aanwezigheid op een plaats;

I. vz. (1 in omgekeerde richting ten opzichte van die waarin de zaak in kwestie loopt; 2 gekeerd naar, in de richting van; 3 ten opzichte van, ten aanzien van, jegens, tegenover; 4 van geuite woorden: tot; 5 als uitdrukking van een vijandige of vijandelijke houding; verbonden met woorden die een bescherming uitdrukken; 6 bij woorden die een beweging noemen: eindigende door aanraking; 7 bij ‘t naderen van, kort vóór; soms: met ‘t oog op, voor; 8 in aanraking met; 9 aan de overzijde van een ruimte op [ongeveer] dezelfde hoogte geplaatst; fig. in verschillende opvattingen o. a. wedijverende met; niet onderdoende voor; vergeleken bij):
1. tegen de stroom (in); tegen iets in gaan, bestrijden;
2. dat huis ligt tegen het zuiden;
3. voorkomend tegen iem. zijn;
4. tegen iem. iets zeggen, spreken;
5. strijden tegen; tegen iets indruisen; twee tegen een, dat is gemeen; man tegen man: een dijk tegen de overstroming; middel tegen koorts; schelden tegen iem.; vijandschap tegen God; iets tegen iem. hebben, tegen iem., iets zijn, vijandig gestemd; maatregelen tegen iem., iets nemen; bestand, opgewassen tegen de verordening, in strijd met; tegen beter weten in; zie ook heug, dank;
6. met het hoofd tegen de muur lopen:
7. het liep tegen de avond; tegen de tijd, dat ik kom, moet het klaar zijn;
8. leunen tegen een muur (aan), met de bijbet. van weerstand; verg. bet. 6; tegen iets op, omhoog; tegen het licht, zo geplaatst, dat het licht er enigszins door kan schijnen b.v. een papier tegen het licht houden;
9. opwegen tegen iem. iets; tegen iem. opbieden; tegen iem. of iets op kunnen; honderd tegen één; negen afgewezen tegen verleden jaar twee; tegen afgifte van het reçu, (in ruil) voor; tegen vijf gulden de doos, voor; spiegeltjes tegen goud ruilen, voor.

II. bw. (dikwijls met de functie van een bn.) inz. met de bet. van I. 1., 5: wind en stroom waren ons tegen; iem. tegen hebben, krijgen, tot vijand; met zeven stemmen voor en twee tegen; iets tegen hebben, iets ongunstigs, bezwaarlijks; (n)iets op een zaak tegen hebben, (n)iets als bezwaar voelen; iem. iets tegen maken, zijn afkeer opwekken; tegen vormt scheidb. samengest. w.w. o. a. met de bet. in ‘t gemoet, te gemoet, hetzij in vriendschappelijke (in dit geval als germ. beschouwd), hetzij in vijandige zin b.v. tegengaan, tegenblaffen, tegenlachen;

III. zn. o. (nadeel, bezwaar, schaduwzijde): alles heeft zijn vóór en tegen.

< >