I. m. tappen (in het alg. voorwerp, onderdeel van werktuigen in de vorm van een cylinder, afgeknotte kegel of pyramide: 1 pin, waarmee men een opening in een vat enz. sluit: stop, deuvik; doorboorde stop, waarvan een gedeelte zo gedraaid kan worden, dat de vloeistof er door heen uit het vat vloeit, kraan; 2 in een holte of kussen liggend uiteinde van een as; 3 uitsteeksel aan een kanon enz., waarop het rust en draait; 4 ijskegel, gew.; 5 korte pen uit een stuk hout stekende en in een gat in een ander stuk passende; 6 bij verg. jong uiteinde van de wortelstok ener rietplant, wit van kleur en zoet van smaak):
1. de tap in het biervat slaan;
2. uit de tappen omhoog botsende vuurmonden; de tap v. e. rijtuigas;
3. de sluisdeuren draaiden vroeger op tappen, nu op taatsen;
4. er hingen lange tappen aan het rieten dak;
5. tappen gebruiken ter verbinding, geen lijm;
6. de knapen smulden van de tappen.
II. m. tappen (Fr. étappe: Z.-N. af te leggen of afgelegde afstand; mars, tocht).