v. talen, taaltje (vero. vorm tale, z. ald. verwant met [ver]tellen: 1 inz. spraakklanken, waarmee men zijn gedachten en gevoelens aan anderen kenbaar maakt; 2 bepaalde spraakklanken, waarmee men zijn gevoelens en gedachten kenbaar maakt, van een zekere groep mensen, in tegenst. met andere groepen; 3 de in het schrift weergegeven taal in bet. 1 en 2; 4 wat iem. zegt, zijn woorden; 5 in het alg. middel om gedachten en gevoelens aan anderen kenbaar te maken):
1. studie der taal; verschijnselen der wel ter tale zijn, welbespraakt;
2. de Nederlandse taal; een gewestelijke taal of dialect; een levende taal, nog door enig volk gesproken; een dode taal, niet meer door enig volk gesproken; een arme taal, nl. arm aan woorden, die weinig kan uitdrukken; een rijke taal; een (on)beschaafde taal van een (on)beschaafd volk, van (on)beschaafden; in alle talen zwijgen, zwijgen als een mof; de taal van Vondel, uitdrukkingswijze, woorden, zinsbouw enz.;
3. welk een taal schreef Vondel;
4. taal noch teken aan iem. geven, d. i. niets, noch woord noch gebaar; evenzo: taal noch teken vernemen, horen; Z.-N. iem. zijn taal weigeren, antwoord;
5. de stille taal der ogen; de taal der bloemen, zinnebeeldige bet. b.v. de roos, de liefde; verg. dieventaal, moedertaal.