o. strootje (1 uitgedorste halmen, ranken en stengels van koren en peulgewassen; bij verg. v. andere [veld]vruchten; 2 strospier, strohalm; 3 matras, met stro gevuld; 4 een bepaalde hoeveelheid bokking, zoals ze in stro verpakt, in de handel wordt gebracht, 500 stuks, ook wel op andere vis toegepast):
1. stro van rogge, van tarwe; haverstro, bonenstro; een bos stro; een vim stro, 100 bossen; het stro in de stal; rottend stro; stro voor hoeden; zegsw. een ventje van stro, een zwakkeling; dat is niet van stro, niet onbeduidend;
2. iem. geen stro (N.-N. strobreed) in de weg leggen, niet de minste kleinigheid; Z.-N. geen stro verleggen, niets doen; Z.-N. op ‘t stro liggen, dood zijn; Z.-N. op ‘t brengen, in de miserie; zie bed;
3. op stro slapen;
4. een strootje bokkingen; sprot in strootjes van 500 tot 1000 stuks; zie strootje.