I. m. stompen (vuiststoot, duw): iem. een stomp geven.
II. 1. v. stompen (kort, dik, afgeknot deel; Z.-N. gestampte aardappelen); zie stompje;
2. bn., bw. (het tegengest. van spits, van scherp): een stompe toren, een stompe neus; een stomp mes, zonder punt; een stompe hoek, groter dan 90°; zegsw. zijn tanden op iets stomp bijten, vergeefse moeite op iets doen; fig. z. stomp denken, suf.