stelde, heeft gesteld;
1. doen staan, plaatsen: te boek stellen, tentoonstellen; paal en perk stellen, de grenzen aanwijzen, fig. kortwieken, beteugelen; in slagorde stellen, schikken; iets in het licht stellen, fig. goed doen uitkomen; ergens een eer in stellen, als een eer beschouwen; ter hand stellen, overhandigen; in vrijheid stellen, de vrijheid geven; op de proef stellen, beproeven; zich stellen in, berusten; zie voet;
2. richten: een kijker stellen, richten; iem. naar zijn hand stellen, hem gedwee doen gehoorzamen;
3. bepalen, vaststellen: voorwaarden stellen; iem. de wet stellen, voorschrijven, hoe hij handelen of zich gedragen moet; 4. in behoorlijke vorm in woorden op schrif brengen: de school moet leren stellen; een brief leren stellen, opstellen; een request stellen;
5. veronderstellen: stel, je kunt niet komen, wat dan? nog: ik kan het met hem niet stellen, vinden; ik heb wat met hem te stellen, moeite; tevreden stellen, doen zijn; hij kan het goed stellen, heeft ruime middelen; in het werk stellen, d.i. aanwenden; hoe zal hij dat stellen, aanleggen? spraakk. de stellende trap, de positivus.