Gepubliceerd op 11-11-2021

steek

betekenis & definitie

I. m. steken; het steken in verschillende eig. en fig. bet.:

1. pijnlijke aandoening: een steek in de zijde, in de rug, in het hart, pijnlijke trek;
2. stoot met mes, dolk, bajonet enz.; de ontstane wonde: iem. een dodelijke steek toebrengen; de steek van een bij, wesp, schorpioen;
3. doorhaling met de naald: naaisteek, breisteek: een kruissteek; een steek laten vallen, opnemen; fijne steken; daar is een steekje aan los, de zaak is niet geheel in orde; ook: aan haar is een steekje los, zij is niet, wat zij zijn moet op zedelijk gebied; zie ook breister, steekhouden;
4. het uitgestokene: de polderjongen laadde de kruiwagen met tien steken;
5. bedekte hatelijke toespeling; ook: ondeugende scherts: (van een tijdschrift) met hetzelfde aantal steken op de jonge dichters; iem. een steek (onder water) geven, hem bedektelijk een onaangenaamheid zeggen; nog: zegsw. iem. in de steek laten, a) in verlegenheid laten, in nood niet helpen, b) zich niet meer bekommeren om, hem laten wachten; iets in de steek laten, er niet meer naar omzien; hij voert geen steek uit, niets.

II. m. steken; hoofddeksel van militairen, punthoed van een R.-K. geestelijke, dominee enz.: etym. = steek I.

< >