slapper, slapst,
I. bn. (1 niet strak, niet gespannen; 2 van weefsels, klederen: niet stijf, zeer plooibaar; 3 niet stevig, zonder weerstand, geneigd neer te zakken, om te vallen of door te buigen; 4 van personen of lichaamsdelen: met weinig lichamelijk weerstandsvermogen, met weinig spierkracht, weinig stevig; inz. na een ziekte; 5 van de wind: niet krachtig, zwak; 6 van winter[weer]: niet streng; 7 van vloeistoffen: met veel water, van zwak gehalte; 8 geneigd uit te vloeien, met weinig samenhang, niet stijf of taai; 9 van personen: niet doortastend, niet flink; van handelingen: van weinig doortastendheid getuigend; 10 van uitingen: niet pittig, niet kernachtig; 11 niet druk, waarin weinig omgaat; 12 met weinig vraag, met weinig kooplust, niet willig):
1. dansen op de (of: het) slappe koord; slapper wordende banden;
2. een slappe hoed, boord;
3. het mondstuk der cigaret wordt slap; de slappe veenbodem;
4. een slappe maag; ik was na de griep zo slap; zo slap als een vaatdoek; zich slap lachen;
5. met slappe winden was slechts één scheprad in de molen dienstbaar;
6. een slappe winter zonder vorst;
7. slappe koffie;
8 slappe was, slappe stopverf;
9 dat slappe en onbeduidend geslacht; met slappe hand regeren; een slappe ijver; een slap dankje;
10. een slappe grap; een slap taaltje;
11. in de slappe tijd;
12. olie slap; de markt is slap; nog van schepen: slap op het roer zijn, niet gemakkelijk naar het roer luisteren;
II. bw. (1 met weinig spanning, met weinig stevigheid; 2 met weinig doortastendheid; 3 met weinig bedrijvigheid):
1. het hoofd hing slap op zijde;
2. de oorlog slap en traag voeren;
3 het gaat slap met de negotie, op de beurs.