Gepubliceerd op 11-11-2021

schor

betekenis & definitie

I. schorder, schorst

1 bn. (1 van iems. keel: rauw, hees; 2 van personen: hees; rauw van keel en slechts in staat een klankloos geluid voort te brengen; 3 van geluiden: dof scheurend, krassend, knarsend of rommelend; ook van wat zulk geluid voortbrengt):
1 met schorre keel;
2 schor van ’t schreeuwen; bij schor denkt men aan een minder zwak vermogen dan bij hees;
3 het schorre geschreeuw van ventende joodjes; schor van woede; met schorre stem; lit. t. de schorre donder;
2 bw. (met een dof scheurend, krassend, knarsend of rommelend geluid): rommelend over de brug, die schor dreunt onder de roestige wielen.

II. v. schorren, schorretje ([in Zeeland] naam v. buitendijks aangewassen kleigrond, die alleen bij hoog water onderloopt); ook, s c h o r r e.

< >