I. m. schoten (1 onder de gordel of onder het middel enigszins ruim afhangend deel van een kledingstuk, 2 het een bocht vormend deel van het lichaam bij een zittend persoon; 3 deel van het vrouwelijk lichaam ter plaatse van de schoot in bet. 2; bij verg. van dieren, planten enz.; 4 iets, dat omsluit, omvangt, opneemt, verbergt, een toevlucht biedt enz.; 5 deel van het bedekkende kledingstuk van de schoot in bet. 3; van voren ter hoogte van het middel in een bocht opgenomen kleed):
1. de schoot van een japon, een jak; een schoot aanzetten; blousejakjes met schoot;
2. het regende kersen in haar schoot; versjes aan of op moeders schoot geleerd; een kindje op (haar) schoot hebben; zegsw. in Gods, in Abrahams schoot, in de eeuwige rust, in de hemel; (als) in Abrahams schoot, in een zeer behaaglijke positie; het hoofd in de schoot (van een ander nl.) leggen, alle verzet opgeven; iem. in de schoot werpen, goedgunstig doen toekomen; in de schoot vloeien, vallen, zonder moeite iets (in overvloed) krijgen; in de des Vaders, Joh. 1 : 18; zie ook hand 1;
3. o vaderland, gij teeldet een reeks van helden uit uw schoot;
4. in de schoot der aarde verborgen, binnenste; aan de schoot der aarde toevertrouwen, begraven; opnemen in de schoot der R.-K. kerk, gemeenschap; in de schoot zijner familie;
5. een schoot van haar boezel maken; een schoot vol.
II. m. schoten, schootje (1 touw, waarmee van sommige zeilen de beide benedenhoeken, van andere de achterste benedenhoek, worden neergehaald en vastgezet; 2 touw of ketting, waardoor het uiteinde van een pont met de kabel of gierketting is verbonden):
1. de schoot vieren (of: laten vliegen, laten lopen), a) laten schieten ten einde het zeil gelegenheid te geven wind te vangen, ruimte geven aan het zeil; b) fig. zijn gezag minder streng handhaven; de schoten aanhalen, de zeilen minder ruimte laten; zie ruimschoots;
2. aan dit giertouw is een tweede touw, de ook wel toom genaamd, gehecht.
III. v. schoten (1 vero. de handeling van schieten; keer, dat geschoten wordt; 2 tong van een slot, deel, dat bij het sluiten uitschiet; 3 spruit of lot van een plant):
1. met onverhoedse schoot in ‘t schuldloos hart getroffen;
2. de schoot van dit nachtslot is van koper;
3. in het voorjaar krijgen de aardappels in de kelder schoten. Schoot I etym. = II, III.