I. schoor (scheerde inz. in bet. 2, 3, 4), h. geschoren (1 de oppervlakte van iets strijkelings met een mes, schaar er over gaande, kaal, glad maken; glad afsnijden, afknippen; kaalmaken; 2 strijkelings doen gaan over of bewegen langs; 3 zich snel verwijderen, maken, dat men wegkomt refl.; 4 vlak langs of over een zaak strijken):
1. de schapen scheren; een heg scheren; bomen scheren, de takken op gelijke lengte afsnijden; de baard scheren, de kruin scheren, zie kruinschering; iem. scheren; de varkens scheren, aan het kortste eind trekken; een weefsel scheren, laken scheren, de opstaande of uitstekende draden of haren gelijk afsnijden; refl. hij scheert zich zelf; Z.-N. geen oude top scheren, niet oud worden; Z.-N. iem. scheren zonder zeep, foppen; zijn boer scheren, wild te keer gaan;
2. een steentje langs het water scheren, zie zeilen;
3. scheer je van hier (of: weg);
4. de zwaluw scheert het watervlak; de riemen scheerden het water; ook: langs het water, door de lucht.
II. schoor, scheerde, h. gescheerd, geschoren (1 spannen; 2 opzetten, aanslaan: de draden van het kettinggaren door de kammen heen op de weefboom spannen; 3 garen samenleggen tot een bundel bij het touwslaan):
1. scheepst. een lijntje, touw scheren;
2. te scheren draden;
3. scheren en ineendraaien; etym. = scheren I.
III. v. mv. (plant uit de familie der waterkaarden; Lat. stratiotes aloïdes): in ondiep, stilstaand water vormen drijftillen.