I. scheepte, h. gescheept (1 inschepen; 2 met een schip vervoeren; 3 als deelw. inz. fig. scheepgaan):
1. aardappelen schepen, granen schepen;
2. een vaartuig met wijn, gescheept door een koopman te M.;
3. met iem. gescheept zijn, er niet meer van af kunnen.
II. m. schepenen (lid der vroedschap, wethouder, voormalig overheidspersoon, in eerste aanleg rechtsprekend, later met wetgeving en bestuursfuncties belast; België: wethouder): schout en schepenen, het voormalige stadsbestuur; zegsw. de jongste schepen wijst (of: velt) het vonnis, d.i. de jongste geeft de beslissing of oplossing, gezegd van kinderen, die het hoogste woord willen hebben, de beslissing willen geven, immers: de jongste schepen moest het eerst vonnissen.