Gepubliceerd op 11-11-2021

schaal

betekenis & definitie

I. v. schalen, schaaltje (Lat. scala, eig. ladder: 1 een op systematische wijze verdeelde lijn, die als maatstaf dient; 2 toonladder):

1. peilschaal; barometerschaal; een kaart, getekend op een schaal van 1 : 1000, aanwijzing omtrent de grootte ener tekening ten opzichte van de werkelijkheid; fig. een zaak op grote, op reusachtige schaal drijven; een uitdeling houden op ruime schaal;
2. zie toonschaal.

II. v. schalen, schaaltje (1 [kalk- of hoornachtig] bedeksel, buitenste bekleding; 2 ondiep en wijd vat, meestal rond van omtrek en van onderen gebogen of minder wijd dan van boven; schotel, kom; 3 een der balansborden, schaalplaten, schaalvaten; bij uitbr. weegtoestel; weegschaal):

1. verg. eierschaal; de schaal v. e. kreeft; een eenkleppige schaal of kinkhoorn, een tweekleppige schaal, b.v. van een mossel; de schalen v. e. kever, dekschilden, van een boom, de twee buitenste planken;
2. een met melk, met fruit, een drinkschaal; met schaal en bussen rondgaan in de kerk;
3. de koperen schalen in de winkel; de schaal slaat over, fig. a) een partij krijgt de overhand, b) wordt in het gelijk gesteld; zegsw. dat legt gewicht in de schaal, is van invloed op de beslissing.

< >