rukte, h. (2, 3, 4, 5), i. (1) gerukt (1 v. e. krijgsmacht: trekken; 2 een snelle, plotselinge, korte beweging [of: bewegingen) maken; een ruk [of: rukken] geven; 3 met een snelle, plotselinge, heftige beweging, een ruk, iets van zijn plaats trekken of iem., ook fig.; 4 meeslepen, meevoeren, fig.; 5 met een ruk of rukken stukscheuren):
1. de legers rukten langs het strand; ten strijde, te velde (of: in de strijd, in het veld) rukken, ten oorlog trekken;
2. aan een mantel rukken; rukkende pijnen, trekkend, schietend;
3. iem. iets uit (de) handen rukken; zich de haren uit het hoofd rukken; de woorden uit hun verband rukken, het verband verbreken; iem. ten grave slepen plotseling of snel;
4. hij zal u rukken en medeslepen over heg en steg;
5. iets aan (of: in) stukken, flarden rukken.