Gepubliceerd op 11-11-2021

ruiter

betekenis & definitie

m. ruiters, ruitertje (oorspr. straatrover, landloper: 1 paardrijder, man te paard; 2 cavalerist; 3 bij verg. naam van voorwerpen o.a. licht gewicht, onderdeel van grammen; droogrek; met Spaanse of Friese: boom of haspelstok met houten of ijzeren lanspunten of pinnen bestoken versperring van toegangen, grachten, wateren; 4 dierk. vogel uit N. streken, hier doortrekkende waargenomen):

1. hij is een knap ruiter; verg. Zondagsruiter;
2. een bende ruiters kwam aandraven; ruiters te paard, a) tegenover voetgangers, b) opgestegen cavaleristen;
3. een Friese, Spaanse ruiter;
4. bosruiter, Lat. tringa glareola.

< >