ruimde, h. geruimd (1 ledig maken, ontdoen van zijn inhoud; 2 opruimen, wegdoen; 3 verlaten; 4 van de wind: door het Westen naar het Noorden lopen; ook: gunstiger worden):
1. een beerput ruimen; een sloot ruimen, van vuilnis zuiveren;
2. iets uit de weg ruimen, a) eig. b.v. puin, b) oneig. b.v. bezwaren; iem. uit de weg ruimen, (heimelijk) van kant maken;
3. het veld ruimen, voor den vijand wijken; een stad ruimen; zijn plaats voor iem. ruimen;
4. de wind begon twee streken te ruimen; zie krimpen.