rook, h. geroken (1 reuk van zich afgeven, verspreiden; 2 de gedachte opwekken, iets hebben van; 3 aangename reuk afgeven, geuren; 4 onaangename reuk van zich geven, stinken; 5 reuk opnemen, inademen, gewaarworden; 6 iets met de reukzin gewaarworden; 7 overdrachtelijk: bemerken):
1. die koffiekan ruikt duf; naar jenever ruiken; het rook lekker; zie lamp 1, mutsaard;
2. dat ruikt naar bureaucratie;
3. ruikend viooltje, Maarts viooltje; ruikende kruiden;
4. uit zijn adem ruiken, een stinkende adem hebben; dat ruikt een uur in de wind, stinkt erg;
5. geef dat flesje eens aan, laat eens ruiken; aan een bloem ruiken; zegsw. Z.-N. aan iem. of iets niet kunnen (of: mogen) ruiken, er de vergelijking niet mee kunnen doorstaan; Z.-N. naar iets mogen ruiken, het niet krijgen;
6. de jachthond ruikt het wild; de stal ruiken, van paarden, die zich naar huis spoeden; overal rook je de poffertjes; zegsw. kruit geroken hebben, ondervinding op het slagveld hebben; zie lont; iem. niet kunnen ruiken noch (of: of) luchten;
7. inz. in zegsw. hoe kan ik dat ruiken, weten.