Gepubliceerd op 11-11-2021

rug

betekenis & definitie

m. ruggen; rugje of ruggetje (1 lichaamsdeel, lange zijde van de romp, bij mens en dier tegenover de borst en de buik; de rugzijde, achterste zijde; 2 overdrachtelijk in verschillende opvattingen; 3 het gedeelte v. e. kledingstuk, dat de rug bedekt):

1. een kromme, een scheve rug hebben; op de rug van een olifant, van een kameel zitten; rug aan rug; zegsw. den vijand de rug toekeren, d. i. op de vlucht slaan; iemand de rug keren, hem minachting tonen; de fortuin heeft hem de rug toegekeerd, niets wil hem meer gelukken; dat examen is alweer achter de rug, voorbij; hij deed het achter mijn rug, zonder dat ik het wist; een brede rug hebben, a) v. iem., die van alles de schuld krijgt, b) v. iem., die veel kan verdragen, c) v. iem., die zich weinig van iets aantrekt, berispingen, laster enz., d) v. iem., die er dik in zit; het geld groeit mij niet op de rug, ik kom er niet zo gemakkelijk aan, ik moet er hard voor werken;
2. de rug der duinen; een bergrug, langgerekte (gewelfde) bovenzijde v. e. gebergte, heuvels enz.; de rug van een mes, bijl, de stompe bovenzijde; een straat met een rug, in het midden iets hoger; de Russische landrug, lange, smalle hoogte; de rug van een papier, de achterkant of keerzijde, b.v. op de rug van een wissel schrijven, endosseren; de rug v. e. boek, a) de plaats, waar de bladen saamgenaaid zijn of moeten worden, b) het gedeelte van de boekband, dat de rug bedekt; de rug van een fauteuil, rugleuning;
3. de rug is verknipt.

< >