I. o. rossen (Z.-N., lit. t. paard; Z.-N. knol 2): een edel, moedig, fier ros; het stalen ros, fiets; het ijzeren ros, a) fiets, b) spoortrein.
II. m. (slaag): iemand ros geven.
III. v. rossen (Fr. rosse; Z.-N. feeks).
IV. bn.; rosser, rost (v. een kleur tussen rood en geel, al of niet met bruin gemengd): de rosse vlammen; e. rosse gloed; e. rossebaard.