Gepubliceerd op 11-11-2021

roken

betekenis & definitie

rookte, heeft gerookt;

1. rook, damp van zich geven: nat hout rookt sterk; daar moet de schoorsteen van roken, fig. daar verdient men zijn brood mee; roken van bloed, rokend ingewand; rokende schotels, dampende; rokende puinhopen; het rokende lemmet niet uitblussen, Matth. 12 : 20, fig. den zondaar zult ge opbeuren en terechtbrengen;
2. Bijbel: een brand- of reukoffer brengen: ende rookte op de hoogten, I Kon. 3:3;
3. de rook van tabak genieten door hem in de mond te zuigen en uit te blazen: roken is verboden; we zaten te roken;
4. in de rook hangen om te drogen en te verduurzamen, overgankelijk en onovergankelijk: het vlees moet drie maanden roken; gerookte paling; zalm roken;
5. in rook doen vervliegen door de mond: een pijp (tabak) roken; cigaretten roken.

< >