I. o. -en, -S roertje; onderdeel v. e. schip, dienende om te sturen: het in het water hangende deel, ook de delen, waarmee het eig. roer bestuurd wordt, roerpen, stuurrad; fig. macht, bestuur: fig. wie staat in die zaak aan het roer, wie zit aan het roer, heeft de leiding? het roer van de staat, de regering; aan het roer komen, de regering in handen krijgen; hou je roer recht! tegen een dronkaard, die over de weg laveert.
II. o. -en, -s; rieten pijp; geweer of vuurroer; buis van een (Duitse) tabakspijp.
III.
1. in zegsw. in rep en roer, in grote opschudding;
2. v.; een soort buikloop: de roer der bijen.