I. roeide, heeft (1, 2, 3, 4, 5), is (1, 2) geroeid;
1. met de riemen of roeispanen werken om een vaartuig voort te bewegen; zich roeiende voortbewegen: wij roeiden naar het wrak; zegsw. tegen de stroom is ’t kwaad roeien, het valt moeilijk tegen de publieke opinie, de gewone loop van zaken, in te gaan; zie riem (I,2); overdr. van een vliegtuig: een half uur roeiden we door dikke wolken, vliegen;
2. in een roeiboot spelevaren: een bootje huren om een uurtje te roeien; sport: roeien in vierriemsgieken;
3. bij verg. zwaaien of slaan met armen of benen: met zijn armen in de lucht roeiende;
4. met de roeiriemen voortbewegen: we roeiden de boot aan land;
5. roeiende vervoeren: ze roeiden ons naar het schip.
II. roeide, heeft geroeid; met de peilstok peilen, het alcoholgehalte bepalen: wijn roeien, jenever roeien; roeier, m. -s; ambtenaar der belasting, die vaten of vochtmaten roeit.